‘Hé, ik moet nog even een boodschap doen. Hou je taai, ok?’
De vriend uit Doorn pakt zijn glas en giet de laatste slokken in zijn keel. Met een klap zet hij het terug op de bar. Hij grijpt een outdoor jas van de kapstok en is vertrokken. Ik zie niet eens dat hij die aanschiet.
Anderen talmen. In hun vaste restaurant zitten ze op hun stoel te draaien, alsof die moet worden afbetaald. Het toetje is op, de rekening gebracht, met twee pepermunten en een slaapmutsje van het huis. Ze hebben alles op en betaald. Maar je weet nooit, misschien komt er meer. Zulke klanten frequenteren het toilet. Berichten op hun telefoon voorkomen dat ze op huis aan gaan.
Je hebt er ook die een afscheid aankondigen voor je elkaar hebt ontmoet. ‘Hi, Robert en Anke hier, zouden jullie misschien naar de Keukenhof willen komen, dan zien we elkaar daar, dat leek ons een leuk idee, samen tussen al die kleuren, als een levend Van Gogh schilderij, en een van jullie is kunstenaar, toch? Om zes uur moeten wij namelijk naar Maastricht, met een vriend, die rijdt ons en is hier ook, Richard heet hij. Richard mijdt kunst, maar daar hoeven jullie je niets van aan te trekken.’
Zelf vind ik afscheid nemen niet makkelijk en niet moeilijk. Vluchtige afscheiden (of is het afscheids?) liggen voor in mijn geheugen. ‘Nou, de mazzel, ik zie je!’ Zo verliet mijn buurjongen lijn 2 en ik reed door naar een volgende halte, een andere middelbare school. Zo’n afscheid klinkt licht en onbezorgd – mij maken ze niets. En ook wat gekunsteld, want ’s avonds kwam hij de krant weer brengen.
Op de lagere school had ik een vriendje bij wie ik niet wist of ik met hem speelde of afscheid van hem nam. Met hengel, visgerei en brood gingen we op pad. Het gras boog onder een snijdende wind die over het kanaal kwam aanzetten. Ik gooide mijn lijn uit op de plek waar ik lokvoer had gestrooid – ik viste op stilstaande vis. Hij liep met werphengel en blinker de kant af, spiedend over het wateroppervlak naar tekens van snoek of baars op trek. Zo verdween hij uit zicht, haast zonder geluid te maken. Als ik de volgende morgen vroeg ‘Waar was je?’, keek hij me vreemd aan. ‘Wij waren aan het vissen.’ ‘Waren ja, opeens was jij verdwenen.’ Maar hij haalde zijn schouders op, alsof hij wilde zeggen: ‘Vis wacht niet op ons, wij moeten achter de vis aan.’
Soms, als hij zijn blinker uitwierp, probeerde ik het moment te bepalen waarop hij wegsloop. Maar dat is een vilein kenmerk van afscheid nemen: het precieze moment laat zich moeilijk betrappen.
Een afscheid zie je aankomen en ook weer niet. Het is vol begrip en onbegrip. Een tijdelijk afscheid heeft de belofte van weerzien in zich, maar op het moment van afscheid nemen is dat een futiel detail. Het lijkt waarschijnlijker dat die belofte niet wordt ingelost.
Het heeft te maken met hoe we tijd beleven, namelijk als continuüm. Dat continuüm wordt kunstmatig onderbroken, er ontstaan een ervoor en erna. Het is alsof je tijdens een ontspannen trektocht ongemerkt een grens passeert en iemand uit de struiken springt die roept: ‘Nu moet je tol betalen’. Geen bijzondere grens, hij heet ‘volgend agendapunt’ of ‘vrijmibo’ of ‘naar huis fietsen en slapen.’
Elk afscheid is onvoltooid. Het heeft iets onvermijdelijks en iets dat je nooit de baas wordt. Vooral als je erop gaat letten, dan kent een afscheid alleen verliezers. Sommige vriendschappen veranderen in een doorlopend afscheid.
Wat is het verschil tussen een astronaut en toiletpapier? De astronaut neemt afscheid en het papier schijt af. De overeenkomst? Beiden verdwijnen uit het zicht en komen soms terug. Bij de een hoop je erop, bij het andere niet.
Het is intens waar. Ongrijpbaar en daardoor absurd.
Ik stel me een tijd voor waarin afscheid nemen niet bestond. Alle dingen gebeuren even gelijkmatig, vloeien moeiteloos in elkaar over. Agenda? Dagen achtereen – of een week? – stroop ik met bijl en speer een ijsvlakte af, op zoek naar eten. Dan sta ik stijf van de adrenaline stil. Een kermende babymammoet heeft zich in een van mijn listig gegraven kuilen aan houten punten gespietst. De zenuwen zijn tot het uiterste gespannen – waar o waar houdt de hysterisch geworden moeder zich schuil? Kom, niet talmen nu, afmaken. Het volgende moment kluif ik de laatste resten van een bot, het donker valt, ik doof het vuur, nee, ik ben al onderweg naar de plek waar geen partner wacht. De vrouw met wie ik optrek weet immers dat ik jaag. Zij heeft haar taken, ze repareert het dak van ons onderkomen of boet een net, ze merkt niet eens dat ik terug ben – wat is dat eigenlijk, thuis? Morgen laten we dit achter en trekken verder. Niets eist onze aandacht op. Niets hoeft te worden afgesloten.
Of toch? ’s Nachts voel ik vaag haar lichaam onder de harige tweepersoonshuid. Even dromerig verwek ik nageslacht. Dan begint de echte tijd. En het afscheid.