
Al het straatverkeer wacht. Ik ook, tussen zadel en stuur. Het lawaai van motoren verplaatst zich naar de zijstraten en dooft uit. Het wordt stiller. Dan zwijgt ook de elektromotor in het tilmechaniek van de brug. Het is nog niet bladstil, maar de natuur heerst. Vinnig slaan de golfjes van de Schie tegen kademuren en meerpalen.
Het wegdek staat bijna loodrecht omhoog. In de stalen tilarmen zit een knik. Een lichte knik. De stand heeft iets van een vergeefs gebaar, een verontschuldiging.
Dit is een magisch moment. Elke wachtende aan de rand van de Delfshavense Schie weet wat er gebeurt of staat te gebeuren: zo dadelijk vaart een binnenvaartschip voorbij, met zand of een andere lading. Maar niet is zeker, voor hetzelfde geld is het een kolossale badeend. De stilte en het melkachtige ochtendlicht benadrukken het onbestemde van de situatie. Die heeft daarmee ook iets onheilspellends, de sfeer van een uur U.
Ik kijk naar de vorm van de hefconstructie. In gesloten toestand was het een ruit. Vanaf de kade of fietsend over het brugdek kon je er doorheen kijken. Nu niet meer. Het raam is ingeklapt en uitgerekt. De opgetrokken brug is een nog wonderlijker gevaarte dan hij al was. Dat doet die vorm niet zelf, in het brugwachtershuis is iemand achter getint glas bezig met kijken en knoppen bedienen. Maar dat lijkt irrelevant. Het is alsof de dingen – mechanisch, elektrisch, computergestuurd – besloten hebben: wij gaan onze eigen gang.
Wat als de dingen genoeg hebben van hun functie en andere dingen doen? Dan nemen ze ons, hun makers, over. Om te beginnen onze fantasie.
Ik bekijk de voertuigen en de mensen. Daarstraks lieten ze zich leiden; ze trapten, stuurden, versnelden, remden af of liepen mee in de massa die verkeersstroom heet. Die stroom is transparant geworden. Nu de snelheid eruit is zijn auto’s weer tastbare objecten. Een verzameling gestileerd blik, glas, kunststof en rubber. Je kunt er omheen lopen, tussen de bumpers door. Daar staan ook mensen stil, figuren van vlees en bloed. Karakters die mijmeren. Fris om zich heen kijken. Of fantaseren.
Boven ons krijsen meeuwen. Minuten verstrijken.
Op meeuwhoogte moet dit schouwspel er uitzien alsof een reus tot stilstand is gekomen. Een reus die wacht tot een andere reus voorbijgaat.
Maar het is een binnenvaartschip. Traag glijdt de Bontkop door de Schie. Door water dat daarstraks nog donker onder de brug stroomde en er nu uitziet als een straat waarin het schip wordt gewassen. Een matroos spuit de laadkleppen schoon. Klodders vogelpoep en groene aanslag verdwijnen. De schipper in de stuurhut tuurt naar de boeg. Daarstraks heeft hij een half uur voor de brug liggen wachten, nu is het zijn beurt. Laat de anderen nu maar wachten.
We wachten op het gevaarte dat hoog boven ons uittorent en Mathenesserbrug heet. Wat als we geen stalen maar rubberen armen aan die hefconstructie zouden bevestigen. Elastieken die het brugdek in een oogwenk optillen en weg katapulteren…
Dat soort gedachten wellen op als je staat te wachten. Typische wachtgedachten.
De Bontkop is door de brug gevaren – zo heet dat. Maar het wegdek gaat niet zakken. Ik kijk opzij. Vanuit de verte nadert nog een schip. Meer schippers willen vanmorgen door de Schie. Alle binnenvaarders lijkt het, als je haast hebt en de wind in je nek bijt. Dan schiet elke brug in Rotterdam omhoog, waar je ook rijdt. Maar vanmorgen heb ik geen haast. Ik geniet van de wind en de rust die is neergedaald in Rotterdam West.
Wachten tussen andere fietsers schept een band. Van kleins af weten we wat het betekent om tot het langzame verkeer te behoren: in het rijk van weggebruikers is dat een lage orde. Groen Links en de Fietsersbond mogen het tegendeel beweren, niemand die het gelooft. Langzaam verkeer is kwetsbaar, kwetsbaar is langzaam. Dat zijn wij, prima.
In stilstand krijgt die boodschap een diepere betekenis. Met de voeten aan de grond voel ik mijn gewicht afnemen. Kilo’s zakken in de aarde. Als de slagbomen omhooggaan, weeg ik nog maar een ons. Of minder, eenentwintig gram, het vermeende gewicht van de ziel (volgens onderzoek van ene MacDougall en een film uit 2003). Ik word teruggebracht tot mijn geest. Een schim aan de rand van het gat in het wegdek, klaar om te verwaaien.
Is gewicht verliezen zo gemakkelijk? Ons gemiddelde gewicht neemt meestal toe of schommelt op en neer. Het neemt zelden gestaag af, tenzij we ziek zijn. En ook in figuurlijke zin worden weinig mensen lichter. Beroepsmatig willen we ‘gewicht in de schaal leggen’. Sommigen worden als ‘zwaargewicht’ gezien. Ik herken de neiging om gewichtig te doen, een bepaalde vooruitgangsdrift brengt me ertoe, tot ik mezelf weer relativeer – Beste luisteraars, de zwaargewichten hebben gesproken, daarna het leger krabbelaars, dan is het nu tijd voor de nietsnutten.
Gewicht verliezen voor een openstaande brug voelt prettig. Wachten tot je een ons weegt. Vervangbaar bent.
Zouden collega’s dat gevoel delen? Ik kijk om me heen maar herken geen collega tussen de wachtenden. Het vereist moed om op een volle kantooretage toe te geven dat je vervangbaar bent. Volgens de heersende werkopvatting ben je dan maar half geschikt voor je edele taak. Liever ben je onmisbaar. Je neemt initiatief, vergadert, verstuurt – mee in het kielzog van schepen die de Schie afzakken, de Nieuwe Waterweg opdraaien, de Holland-Amerikalijn van denken. Wie niet door die glorie geraakt wordt mankeert iets.
Toch wacht elk mens minstens zo vaak als dat hij doordouwt. Voor allerlei obstakels, vooral denkbeeldige. Voor brugdekken die omhoogschieten alsof ze door geheime krachten worden bediend. Welke krachten dat zijn is moeilijk te zeggen. Even lastig is het om die bruggen weer neer te laten. Ik waag een poging.
Het besluitvormingsproces kan beter uitgelijnd worden.
Misschien moeten we de boodschap anders verpakken, zodat hij duidelijker overkomt.
Dit verhaal moet op de juiste niveaus landen.
Is dit de tafel waaraan deze discussie moet worden gevoerd?
Enzovoorts, en zo verder.
Iedereen weet zulke ophaalbruggen te staan. Sluizen waar vrachten woorden en kilo’s papier ongehinderd doorheen varen. Waarom houden we ze niet tegen? Op wie wachten we?
Wachten is even vaak onwil als onmacht.
Maar dit wachten is geen kwelling. Nog twee kempenaars varen voorbij. De golven van het kielzog rollen aan, slaan tegen de kademuur, herpakken zich en stromen verder. Geluid met een zeldzame ruis. Windvlagen duwen tegen mijn gezicht. Ik voel me licht als een veertje. Als het beste deel van de duiven die zich onder het brugdek verschuilen en wiens huis nu zichtbaar is.
Daar wonen ze, op de vol gepoepte balken. Waar wachten zij op? Tot het brugdek weer sluit. Op soortgenoten. Beter weer. Meer voedsel. Tot ze te zwaar zijn om weg te komen en als bakstenen in het water vallen.
Wacht even, vogels vliegen toch?
Dat is de titel van een dichtbundel van Remco Campert. Daarin wordt ook gewacht: de dag richt een standbeeld op / van zwijgen / zwijgend wachten,…
Kijk, nu gaat de brug zakken.